Vertrouwenspersonen kunnen niet toveren (en ombudsmannen ook niet)

(Freek Walther, 30 mei 2019)

 

Graag reageren wij op het artikel in NRC Next d.d. 18 mei jl, met de titel ‘Waar kan én wil een slachtoffer zich melden?’. ‘ In dit artikel wordt een beeld geschetst van de effectiviteit van vertrouwenspersonen in relatie tot de functie van de ombudsman binnen onderwijsorganisaties. Enerzijds is dat beeld herkenbaar voor ons, maar enige nuance is wel op z’n plaats.

Laten wij om te beginnen benadrukken dat wij het aanstellen van ombudsmannen toejuichen. In de praktijk hebben wij ervaren dat juist de aanwezigheid van vertrouwenspersonen én ombudsmannen, die ook onderling met elkaar samenwerken, zorgt voor een optimaal veilig ‘meldklimaat’.

Herkenbaar voor ons is, dat de effectiviteit en daadkracht van vertrouwenspersonen in de praktijk nogal varieert. Wij wijten dit voor een belangrijk deel aan het feit dat de rol van de vertrouwenspersoon wettelijk nog onvoldoende is verankerd. Noch de geheimhoudingsplicht nog het ‘recht om vertrouwelijk te zijn’ (formeel: het ‘verschoningsrecht’) zijn wettelijk geregeld en de vertrouwenspersoon geniet geen wettelijke bescherming, zoals dat bijvoorbeeld voor leden van ondernemingsraden wel is geregeld (art. 21 WOR). Dit maakt dat vertrouwenspersonen soms beducht moeten zijn voor de gevolgen van hun optreden in relatie tot hun eigen carrière. Dit geldt met name voor interne vertrouwenspersonen die in loondienst zijn van de organisatie. Het zal duidelijk zijn dat dit gevolgen kan hebben voor de daadkracht van de vertrouwenspersoon. De andere kant is, dat vertrouwenspersonen ook niet zijn onderworpen aan tuchtrechtspraak zodat er nauwelijks op kan worden toegezien dat leden van de beroepsgroep zich houden aan de geldende gedragsregels. Wij zouden daarvan pleitbezorger zijn, mits de gedragsregels voldoende kaders bieden om het handelen op te baseren. Ook dat is momenteel nog voor verbetering vatbaar, al heeft de Landelijke Vereniging van Vertrouwenspersonen op het gebied van professionalisering in de afgelopen jaren wel bewonderenswaardige stappen gemaakt.

Dit gebrek aan kadering maakt dat er nog te weinig duidelijkheid bestaat over de precieze rol van de vertrouwenspersoon; enerzijds onder de leden van de beroepsgroep zelf, maar ook bij besturen en directies van organisaties. Onlangs nog zegde een opdrachtgever met enige bombarie het contract met ons bureau op, nadat hem gebleken was dat wij, in de context van een vervelende casus, als vertrouwenspersonen niet bereid waren de directie naar de mond te praten. De verontwaardiging en verbazing daarover leken oprecht te zijn.

Hoewel wij dus pleiten voor verdere wettelijke kadering van het werk van de vertrouwenspersoon, gaat het wat ons betreft te ver te stellen dat vertrouwenspersonen ‘niet zo gek veel kunnen’, zoals decaan André Nollkaemer in het artikel stelt, dan wel ‘vooral ondersteunen’, zoals ombudsman Paul Herfs betoogt. Hiermee wordt onvoldoende recht gedaan aan de mogelijkheden die vertrouwenspersonen wél hebben om effectief en daadkrachtig te opereren.

Zowel Nollkaemer als Herfs suggereren dat de vertrouwenspersoon, in tegenstelling tot de ombudsman, niet direct naar het bestuur kan stappen om misstanden aan te kaarten. Dat is onjuist. Bij alle instellingen voor hoger- en universitair onderwijs die wij uit de praktijk kennen, heeft de vertrouwenspersoon een directe en ook laagdrempelige lijn met het bestuur. Van die lijn wordt in voorkomende gevallen ook gebruik gemaakt. Herfs stelt voorts dat hij als ombudsman, in tegenstelling tot de vertrouwenspersoon, naar het bestuur kan stappen om een signaal af te geven als hij van een bepaalde afdeling meerdere meldingen krijgt. Dit is echter nu juist één van de kerntaken van de vertrouwenspersoon, door de Landelijke Vereniging van Vertrouwenspersonen omschreven als ‘gevraagd en ongevraagd adviseren’. Het is ook staande praktijk dat dergelijke signalen, al dan niet voorzien van het advies nader onderzoek te doen verrichten, door vertrouwenspersonen worden afgegeven.

Herfs stelt daarnaast dat hij, als neutrale functionaris, in tegenstelling tot de vertrouwenspersoon zelf onderzoek naar situaties kan doen. Op zichzelf is dat juist, maar ter nuance moet daarbij wel worden opgemerkt dat de vertrouwenspersoon alle ruimte heeft om naar aanleiding van een (ernstige) melding onafhankelijk onderzoek te doen verrichten. De vertrouwenspersoon dient, wanneer een situatie daarom vraagt, de melder te wijzen op de mogelijkheid van het indienen van een formele klacht ingevolge de bij de organisatie geldende klachtenregeling. Als de melder daarvoor kiest, volgt daarop een onafhankelijk onderzoek, hetzij door een externe commissie (zoals dat in de casus rondom de omstreden hoogleraar bij de UvA is gebeurd), hetzij wellicht ook door de ombudsman. Ook dit is staande praktijk en één en ander is bij de ons bekende instellingen voor hoger- en universitair onderwijs goed geregeld.
Maar wat als de melder nu geen klacht wil indienen? De vertrouwenspersoon handelt, enkele uitzonderingen daargelaten, uitsluitend op basis van de wensen van de melder. Hierin schuilt volgens ons nu juist de kracht van de vertrouwenspersoon. Laagdrempelig en veilig melden kan namelijk alleen, als de melder op voorhand de garantie heeft dat het contact met de vertrouwenspersoon volstrekt vertrouwelijk blijft zolang de melder dat wil.

Dat kan dus betekenen dat meldingen niet verder komen dan de vertrouwenspersoon en uiteraard schuilen daarin risico’s. Dat onderkennen wij ook. Als dat op grotere schaal gebeurt, ontstaat gemakkelijk het beeld dat vertrouwenspersonen ‘niet effectief’ zijn. In ernstige gevallen kan zelfs het woord ‘doofpot’ van toepassing zijn. Er zijn verhalen bekend van vertrouwenspersonen die het melders regelrecht afraden een klacht in te dienen, waardoor ernstige situaties niet bij het bestuur terecht zijn komen.

Maar alvorens daar een oordeel over te vellen, is het van belang ons te verdiepen in de vraag waarom de vertrouwenspersoon een melder eigenlijk zo’n advies geeft. Dat brengt ons bij de eindzin van het artikel, die wij van harte onderschrijven: ‘Het komt er uiteindelijk op aan dat mensen voldoende vertrouwen in een orgaan hebben om een misstand te melden én dat meldingen door bestuurders serieus worden genomen’. Als vooral dat laatste niet het geval is en bestuurders onvoldoende bereid zijn flink door te pakken bij serieuze meldingen, kan het doen van zulke meldingen of het indienen van klachten forse schade toebrengen aan de melders, bijvoorbeeld doordat hij of zij het subject wordt van represailles. In zo’n geval, waarin de melder onvoldoende bescherming kan worden gegarandeerd, moet de vertrouwenspersoon de melder wijzen op de risico’s van het escaleren van een melding naar het bestuur of het indienen van een klacht. De vertrouwenspersoon kan dan niet toveren. Maar dat geldt ook voor de ombudsman.

 

(Freek Walther is mede-eigenaar/directeur van bureau De Vertrouwenspersoon. Hij is dagelijks werkzaam als externe vertrouwenspersoon binnen organisaties in alle branches, waaronder het onderwijs. Ook is hij hoofddocent van de geaccrediteerde basiscursus ‘Vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen’. Daarnaast is Freek klachtonderzoeker; hij behandelt in commissieverband klachten betreffende ongewenste omgangsvormen, onder als lid de Landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)).

Hoe kan ik u helpen?